In een op 29 december 2010 gedateerde beëindigingsovereenkomst kwamen werkgever en werknemer overeen dat de arbeidsovereenkomst zou eindigen op 31 januari 2011. In de overeenkomst was verder opgenomen dat de opzegtermijn liep van 1 november 2010 tot 1 februari 2011. De werkgever kende de werknemer een beëindigingsvergoeding toe. De werknemer vroeg met ingang van 1 februari 2011 een WW-uitkering aan. Het UWV kende de uitkering toe met ingang van 1 april 2011. De beëindigingsvergoeding was volgens het UWV gelijk aan de inkomsten die de werknemer zou hebben genoten als de geldende opzegtermijn van drie maanden in acht was genomen. De datum van de tussen partijen gesloten vaststellingsovereenkomst was bepalend voor de aanvang van de fictieve opzegtermijn. Onder verwijzing naar een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep uit 2010 oordeelde de rechtbank dat de opzegtermijn direct na 29 december 2011 was begonnen en liep tot en met 29 maart 2011. Daarna volgde een aanzegtermijn tot en met het einde van de maand. De Centrale Raad van Beroep was van oordeel dat werknemer niet had aangetoond dat op een eerder moment dan op 29 december 2010 schriftelijk overeenstemming was bereikt over de beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst.